Yn de alde histoarje dukt de namme ''Oostermeer' ek yn Noardhollân op. By dizzen stjoer ik in bylage oer de famylje FREHER (fanalds in gelearde Dutske famylje mei in protte kontakten yn Heidelberg) dy't fia houlik - en kofjeplantaazjes yn Suriname - bining hat mei de famylje Raap. Hoe't de namme Oostermeer hjir ferklearre wurde moat, is by net dudlik. Mooglik hat soks wat te krijen mei de ferneamde famyljes Haarsma/Poutsma yn it 'echte' Oostermeer? Wa't it wit, mei it sizze.

 Mei freonlike groetnisse.

Jelle Raap (j.raap4@chello.nl)

 

Extract uit “Zijper Historie Bladen”, Jaargang 10 nr. 3 (aug. 1992)

… sprake geweest van een koopwoning, dus moeten we aannemen dat de zeeman huurder was. In laatsgenoemd jaar kocht Theunis een huis aan de St. Maartensbrug, in dezelfde polder, dat hij ook daadwerkelijk betrok.

Theunis kon na de vermelde laatste thuisreis met kapitein Barff niet lang bij vrouw en dochter aan de Schagerbrug verblijven, want de Zijper opperstuurman monsterde bij kapitein Pieter Jacobsz. Stap voornoemd, op diens pas van de werf gekomen nieuwe, 110 lasten grote, fregat “Oostermeer “ dat in September 1764 van Amsterdam naar Suriname zou uitzeilen. Opdrachtgever voor de bouw en eigenaar van het schip was Mattheus Freher, koopman binnen de Amstelstad en geïnteresseerde in Surinaamse plantages.

Het fregatschip liep van stapel bij “Mr. Grootschepenmaker” Pieter Jansz. Visser, aan het IJ bij de Westzaner Overtoom en mat lang over de steven 100 voet, wijd 29 voet, hol in het ruim 13 voet en 5 ½ duim, tussendeks 5 voet en 3 ½ duim en de bak hoog aan boord 5 voet, alles in Amsterdamse maat. De bijlbrief, waarin deze maten van het pas gebouwde schip, werd enige tijd na de tewaterlating, als bevestiging van de bouwopdracht door Freher voormeld, op 20 augustus 1764 door voornoemde Westzaner scheepsbouwer Pieter Jansz. Visser getekend(46). Genoemde bijlbrief behoorde bij de scheepspapieren en was vereist voor de verkrijging van het scheepspaspoort voor de eerste reis.

DE KOOPMANSFAMILIE FREHER

De Amsterdamse koopman Mattheus Freher liet op 27 december 1735 in Suriname huwelijkse voorwaarden opmaken voor zijn echtverbintenis met Hermina van Beek, ten overstaan van Gabriël van Marevin, gezworen klerk van de kolonie(47). Het echtpaar kwam later uit Suriname naar Amsterdam en vestigde zich op de Heerengracht, bij de Leidschestraat (zie de in noot 48 genoemde akte). Op 10 april 1778 werd in de Amstelstad de dood van Mattheus, oud 68 jaar, aangegeven en 30 gulden impost voor zijn begraven betaald. Dit bedrag duidt er op dat deze koopman tot de gegoeden behoorde. Op 13 april d.a.v. vond zijn bijzetting in de Noorder Kerk plaats, 'bij avond, vanuijt de Keijzersgraght, tussen de Huijdenstraat en de Wolvenstraat'. Inmiddels was Mattheus Freher dus naar de Keizersgracht verhuisd en woonde bij zijn dood aldaar, tegenover de voormalige schouwburg, zoals blijkt uit de begrafenisaantekening van zijn weduwe, Hermina van Beek voornoemd, die hem overleefde. Zij is in hetzelfde graf begraven als haar man, in de Noorder Kerk. In 1737 treffen we Mattheus Freher nog in Suriname aan. als magazijnmeester en afslager (zie "Amstelodamum", 1944, publicatie over de slavenhandel, door Chr. P. Veeghen). In 1749, toen hij dus mogelijk pas in Amsterdam woonachtig was, gaf Mattheus machtiging aan broer, Nicolaas, om het bezit aldaar te beheren. Dan blijkt dat Mattheus Freher geïnteresseerd is in de volgende plantages: 1/4 van "Bel á Soir", 1/2 van 'l'Union' en 1/9 van 'Beekveld". Broer Nicolaas voormeld was toen raad van de Politie en Criminele Justitie in Suriname(48). In 1740 was Nicolaas Freher in de kolonie ontvanger van de Hoofdgelden en later ook nog van de In- en Uitgaande Rechten en geïnteresseerd in de plantages "Weltevreden", aan de Beneden Commewijne, 'Charlottenburg', aan de Cottica en "Bel á Soir" voormeld, aan de Pauluskreek. Hij huwde met de zeer vermogende Philippine (ook Philippa) Johanna l'Espinasse, dochter van Francois l'Espinasse die we in 1719 aantreffen als raad van de Civiele Justitie en die voor één van de rijkste ingezetenen van Suriname werd gehouden en van Anna van Rijn (49). Ook Nicolaas kwam naar Amsterdam en we treffen hem daar in 1763 als commissaris van de Buitenlandvaarders. Voornoemde broer Mattheus bracht het in Amsterdam tot commissaris van het Touwwerk en kapitein van de Burgerij (zie bovengenoemde publicatie in "Amstelodamum", 1944).

Op 18 november 1744(50) kreeg Mattheus Freher van de directeuren der Sociëteit van Suriname, in Amsterdam, toestemming "om in allodialen (eigen) eijgendom te mogen opneemen en erffelijk te bezitten' 500 akkers (1 akker was 10 vierkante ketting of 4.294 vierkante meter) aan de Commewijne, "aan de regterhand int opvaren, sijn begin neemende met de beneden scheijdlijn vant landt thans uijtgegeven aan de Heer Lever". Deze laatste was ten rechte Cornelis Lever, die tegelijkertijd eveneens 500 akkers in eigendom kreeg, grenzend aan en bovenstrooms gelegen van het nieuwe bezit van Mattheus Freher waarmee het werd verenigd tot een gezamenlijke plantage, van toen af toepasselijk "l'Union" (zie boven) geheten. Op 14 september 1756 ve(51) verkoopt Lever voornoemd de plantage "De Gescheurde Unie" en deze overdracht had te maken met zijn aandeel in "l'Union", welke gezamenlijke plantage op 9 november 1749(52) met de opstallen weer in gelijke parten tussen Lever en Freher werd verdeeld. Cornelis Lever was op 28 april 1730 in Suriname gekomen, als eerste commies van de Slavenhandel.

Ook hij gaat later naar Amsterdam en woont in 1747 eveneens op de Keizersgracht. Op 22 augustus 1760, vòòr zijn volgende vertrek naar Suriname, testeerde Cornelis(53). Tot executeur benoemde hij zijn oude vriend Mattheus Freher. In de eerste jaren van de plantage "l'Union" was het o.a. de koopvaarder "St. Croix Galeij" die

voor 'Lever & Freher" producten van en naar Suriname vervoerde(54). Het ging dan vooral om resp. koffie, suiker en cacao en om dakpannen (zie voor Mattheus Freher en Cornelis Lever ook eerder vermelde publicatie in 'Amstelodamum",1944). Op 17 juli 1755 verkoopt Mattheus Freher ook zijn vermelde plantage, groot 500 akkers en gelegen aan de Commewijne, die eerder dus deel uitmaakte van het goed 'l'Union' (zie boven). Mattheus blijkt dan deze plantage de naam 'Leijden" te hebben gegeven, naar de stad waar zijn familie heeft gewoond (zie hierna). Koper werd, voor de som van 68.000 gulden, de Rotterdammer Salomon de Plessis, in opdracht van diens schoonzoon, Frans Laurens Willem Grand (Not. Otto van Dam, Amsterdam, akte van genoemde datum).

HET BUITEN “OOSTERMEER”

het buiten Oostermeer

Na zijn komst uit Suriname naar Amsterdam, waar hij in 1763 (zie hierna) op de Heerengracht woonde, kocht Mattheus' broer Nicolaas op 18 juli 1757 voor de som van 26.000 gulden de Hofstede "Ooster-meer", aan de Amsteldijk, benoorden de Ouderkerkerbrug. Vorige eigenaar was de op 29 januari van dat jaar overleden ongehuwde Doopsgezinde 'cruijdenier" of apotheker, Willem Abrahamsz. Bus. Deze had ook een huis op de Amsterdamse Keizersgracht laten bouwen en voerde een grote staat. Zijn nicht, Josina de Vogel, werd erfgenaam maar hield het buiten "Oostermeer' niet aan.

Bij openbare veiling verwierf Nicolaas Freher voornoemd het goed. Een jaar na de aankoop stierf zijn voormelde vrouw, Philippine l'Espinasse en bleef Nicolaas achter met 4 kinderen en een stief kind uit een eerder huwelijk van zijn echtgenote. Op 22 april 1763 ondertrouwde Nicolaas Freher, Gereformeerd, wonende op de Heerengracht, als weduwnaar met de Amsterdamse Elisabeth Bisdom, woonachtig 'op de Amstel". Dan blijkt dat Nicolaas was geboren in Leiden en pas later naar Suriname vertrok. Broer Mattheus stamt dus eveneens uit een familie die in Leiden heeft gewoond. Diens dochter, Francoise Hermina, oud 25 jaar en geboren in Suriname, on- dertrouwde in Amsterdam op 11 maart van hetzelfde jaar, wonende bij haar ouders op de Keizersgracht, met Adriaan Raap, woonachtig op de Heerengracht, Gereformeerd en weduwnaar van Mechtilda Borst. Voornoemde Elisabeth Bisdom stierf spoedig en op 29 maart 1765 ondertrouwde Nicolaas Freher opnieuw in Amsterdam en wel met Susanna Catharina Castricum, wonende in de Amstelstad, "op de Buijtekant" (deel van de huidige Prins Hendrikkade) en dochter van Anna Maria Cocq. Op 23 december 1782 wordt Nicolaas, als commissaris van de Buitenlandsvaarders, in de Amsterdamse Nieuwe Zijds Kapel begraven. Hij was toen woonachtig op de Heerengracht, bij de Vijzelstraat. Zijn echtgenote, Susanna Catharina Castricum voormeld, volgt hem in hetzelfde graf pas op 17 maart 1799. Zij kwam toen van Ouderkerk a.d. Amstel. Susanna Catharina had 3 jaar na de dood van haar man voor 25.000 gulden "Oostermeer" uit de boedel overgenomen en vestigde zich daar permanent. Behalve het buiten behoorde tot dit bezit ook nog een boerderij met 20 morgen en 573 roeden. Susanna Catharina Castricum liet "Oostermeer" na aan de enige ongehuwde van haar stiefkinderen, m.n. Mattheus Freher, naamgenoot van, zijn onderhavige oom voormeld. Hij was ook geïnteresseerd in Surinaamse plantages, maar de betreffende aandelen waren in de Franse tijd geen winstgevende belegging. Mattheus moest "Oostermeer" verhypothekeren tot een som van 11.000 gulden en na zijn dood op het buiten, op 21 mei 1807, kon het goed niet aan broer Hendrik, als erfgenaam, worden overgedragen, wegens ontoereikende financiële middelen. Mattheus is in de Amsterdamse Nieuwe Zijds Kapel bijgezet, met de vermelding in het begraaf register: "Van Ouwerkerk aan den Amstel, op de Buijtenplaats Oostermeer". Het buiten, met 7 1/2 morgen grond, ging voor 9.800 gulden over in handen van de Amsterdamse wijnhandelaar Joan Gerard Kruijmel en de bijbehorende boerenwoning werd met 25 morgen hooien weiland voor 7.300 gulden bezit van Albertus Velthuijsen. Het is vooral aan de familie Kruijmel, die "Oostermeer' 97 jaar in eigendom kreeg, te danken dat tot in onze eeuw het buiten als enige in vrijwel ongeschonden staat aan de Amstel zou prijken. Heden is "Oostermeer" nog altijd het aanzien meer dan waard (zie "Amstelodamum", juni 1959, pag. 130 e.v.). De naam ontleent het buiten aan het voormalige, tot het midden van de vorige eeuw aanwezige, Banckenmeer ( ook geheten Pancras-, Bankras-, Banckers- of Bankraasmeer), aan de oostzijde waarvan "Oostermeer" ligt. Toen Nicolaas Freher in 1757 dit goed kocht was er sprake van:."Een Hoffstede genaamt Oostermeer, met deszelfs heerenhuijsinge, stallinge en tuijnmanswooninge, met deszelfs bepootinge, beplantinge en verdere getimmerte daar op staande, mitsgaders een boerewoninge en annexe landerijen, staende ende gelegen bij den anderen aan den Amstel" (zie J.C. van der Loos, "De buitenplaats Oostermeer onder Nieuwer- Amstel, nabij Ouderkerk"). Nicolaas, die aanzienlijke inkomsten uit o.a. zijn Surinaams plantagebezit genoot, was in staat om de luister van "Oostermeer" nog te verhogen. Hij bracht een steiger, als aanlegplaats, in de Amstel aan en liet een schuitenhuis bouwen, naast allerlei verfraaiingen die in en rond de behuizing werden gerealiseerd. Toen Susanna Catharina Castricum, als weduwe van Nicolaas Freher met wie zij buiten gemeenschap van goederen was getrouwd, "Oostermeer" na de dood van haar man kocht (zie boven), werd het bezit omschreven als: t'Een Hoffsteede genaamt Oostermeer, met deszelfs Heerenhuijzinge, stallingen, thuijnmanswooningen en annexis te zaamen groot 5 morgen, 321 roeden en 75 voeten, geleegen aan den Amsteldijk, bij Ouderkerk, met deszelfs bepoting en beplanting, coupel en verdere getimmertens daarop staande, voorts al hetgeen daarop aard en nagelvast is, als ook de steijger en schuijtenhuijs aan den Amstel. Mitsgaders 2 kampen weijland, geleegen agter de plaats en nog een strook weijland terzijde benoorden de plaats. Weiders alle de vaste krebben (afgeschoten ruimten voor broeiramen) , broeijleszenaars ischuinoplopende ondersteuning voor broeiramen) en glazen raamen, zo tot de leszenaars als tot de vaste kasten (kassen) behoorende. Alle de tuijncieraden, tuijn- en tuijnmansgereedschappen, alle de hoenders, eenden, duijven en pauwen. Een visschuijt, 2 pramen, een hoop brandthout en verder hetgeen tot de Hoffsteede is behoorende. Een boerebruiker (huurboerderij bij of onderdeel uitmakende van een buiten) genaamt Oostermeer, geleegen aan den Amstel naast de Hoffsteede Oostermeer bovengemelt, met deszelfs boerenwoning en annexe landerijen, groot omtrent 26 morgen lands". Uit deze beschrijving van "Oostermeer" blijkt dat Nicolaas Freher ook het kweken onder glas ambieerde en pluimvee hield. Hij bewoonde het buiten periodiek en had, zoals het bekende standaardwerk over de Amsterdamse Heerengracht laat zien, zijn vaste domicilie aldaar, op nr. 617 (vanaf 1757 tot 1769) en nr. 498 (vanaf 1769) Dit laatste grachtenpand kocht Nicolaas voor 70. 000 gulden van Mr. Nicolaas Geelvink, Heer van Castricum (zie voor hem bij de in noot 9 genoemde boekwerken) en liet het toen helemaal verbouwen. Het in Louis XV stijl opgetrokken huis had een stal en koetshuis aan de Vijzelstraat. In 1783 werd het pand door Nicolaas' weduwe, m.n. Susanna Catharina Castricum voormeld, voor 93.000 gulden overgedaan aan Anthony Bakker, 2de secretaris van de Amsterdamse Weeskamer en secretaris van de Krijgsraad. Omdat het nieuwe fregatschip voor Mattheus Freher de naam "Oostermeer" kreeg moeten we aannemen dat behalve hij ook zijn broer Nicolaas in het schip geïnteresseerd was. Het zal zijn gegaan om de rederij Freher, waarvoor Mattheus de administratie voerde en de boekhouder was. Ongetwijfeld was laatstgenoemde met zijn gezin ook bekend met het buiten "Oostermeer" en zal daar menig keer hebben vertoefd. Mattheus bewoonde aanvankelijk, evenals zijn broer, vanaf 1757 een pand aan de Heerengracht en wel nr. 400. Het betrof echter voor hem toen een huurhuis dat eigendom was van Mr.Nicolaas Willem Roël, Heer van Drakenburg en advocaat van de Westindische Compagnie.

DE SURINAMEVAARDER “OOSTERMEER"

Op 14 september 1764 deed kapitein Pieter Jacobsz. Stap vlak voor de afvaart van Amsterdam naar Suriname zijn betaling voor het fonds van overleden zeelieden en kort daarna zeilde de 'Oostermeer", met aan boord de Zijper opperstuurman Theunis Andriesz. de Leeuw, uit voor de maiden-trip. De nieuwe koopvaarder keerde weer behouden op het IJ terug om vlak na 2 september 1765, toen opnieuw voor genoemd fonds werd betaald, de volgende Surinaamse reis onder het commando van kapitein Stap te beginnen. Deze uitvaart was gedenkwaardig voor opperstuurman De Leeuw, want bevelhebber Pieter Jacobsz. Stap overleed aan boord, vòòr de aankomst in de kolonie en Theunis de Leeuw was genoodzaakt het bevel over te nemen. De Zijpenaar bracht de "Oostermeer" op 26 december van dat jaar veilig in de monding van de Surinamerivier, met als passagiers aan boord de mulattin Betje en de negerin Charlotte(55). (Het kwam regelmatig voor dat slavinnen kinderen van Surinaamse planters naar Holland begeleidden als deze daar voor hun verdere opvoeding heen werden gestuurd. Met een volgend naar Suriname zeilend schip keerden deze begeleidsters dan weer naar de kolonie terug en werden niet zelden beloond voor deze diensten, tot vrijlating toe. Zie ook P. Dekker, "Een Zijpenaar ging naar de Barbiesjes", in het Jaarboek van het Historisch Genootschap Oud West-Friesland, 1970, pag- 5 e.v.). Het lossen en laden van de koopvaarders duurde in Suriname veelal 5 tot 6 maanden en het was dan ook niet byzonder dat de nu als kapitein vermelde Theunis de Leeuw pas op 12 juni 1766 met een lading katoen en koffie uit de kolonie naar Amsterdam vertrok. Als passagiers voeren mee Jan Philip Stolle. Gijsbert Haak en een uitgewezen Franse deserteur die kennelijk uit het naburige Frans Guyana naar Suriname was gevlucht(56). De thuisreis met de "Oostermeer' verliep byzonder vlot en reeds op 19 september was de koopvaarder onder Theunis de Leeuw opnieuw gereed om van het IJ uit te varen naar de Zuidamerikaanse noordkust. Deze gunstige vaart van de 'Oostermeer' zal er in niet geringe mate toe hebben bijgedragen dat de Zijper zeevaarder het pleit bij rederij Freher won en bevelhebber bleef. Na aankomst in Suriname, gevolgd door het lossen en laden, vertrok kapitein De Leeuw weer op 20 augustus 1767, opnieuw met koffie en katoen, naar de Amstelstad. Passagiers waren toen Pieter Grenjer en Jean Ferran Jansz. (57) Naast begeleidende slavinnen (zie boven) waren het vooral repatriërende gouvernementsdienaren, militairen en planters die met de thuisvarende koopvaarders meevoeren. Enige tijd later, op 8 october van hetzelfde jaar, vertrok de Callantsoger kapitein Adriaan Cornelisz. Mooy, vader van de latere echtgenote van de St. …………….

 

Oare artikels mei âlde foto's en ferhalen: